Het was een warme zomer in het Brabantse Oosterhout. Ik was een jaar of negen. De rozenstruiken in het plantsoen voor de deur stonden volop in bloei. Bijen vlogen af en aan en de rozenwalm lag als een geurige deken over de nieuwbouwwijk. Was het vanwege Moederdag of vanwege een verjaardag? Daar laat mijn geheugen mij in de steek, maar ik herinner me dat ik mijn moeder wilde verrassen met zelfgemaakt geurwater.
Met broekzakken uitpuilend van witte en roze bloemblaadjes betrad ik het schuurtje achter het huis. Een lege jampot was snel gevonden. Ik propte er alle blaadjes in en vulde het potje tot aan de rand, water erbij en klaar. De draaideksel ging er op en ik zette het geheel voorzichtig in een hoekje van het schuurtje, een beetje uit het zicht zodat mijn moeder het niet zou zien als ze de fiets uit het schuurtje haalde.
Zou het lukken om de rozengeur te vangen? Mijn verwachtingen waren hooggespannen, ongehinderd als ik was door enige kennis van stoomdestillatie, etherische oliën, oplosbaarheid van organische verbindingen in water of micro-organismen die zich rondom ons, en dus ook in schuurtjes, kunnen ophouden.
De eerste dagen controleerde ik regelmatig of het potje er nog wel stond. Veel was er niet aan te zien. Het heerlijke weer bood vervolgens zoveel meer afleiding, dat ik pas enkele weken later weer poolshoogte kwam nemen. De blaadjes zagen er niet meer zo fris uit. Voorzichtig schroefde ik de deksel open. Een walm drong tot mijn neusgaten door. Het was echter niet het geurige boeket van aroma’s waarop ik had gehoopt. Het was de geur van rotting, van bacteriën en schimmels die zich op de kwetsbare blaadjes hadden gestort en aan de afbraak daarvan waren begonnen, een snotterige vloeistof vormend.
Schielijk ontdeed ik me van het rottende plantaardige materiaal. Die geweldige verrassing voor mijn moeder was volledig in het water gevallen.